Dit artikel van Louis le Roy verscheen in mei 1985 in het friese architectuurtijdschrift BOUD
Wilde tuinen
In 1984 – het jaar waarin Orwell’s geesteskind nog eenmaal mondiaal heeft rondgespookt en zich waarschijnlijk hogelijk verbaasd heeft over de politieke realiteit – werd in verschillende Duitse steden fanatiek over stedelijke ecosystemen gecongresseerd. Is het moeder natuur in het tijdperk van de emancipatie gekleed in een fraai modieus wetenschappelijk mantelpakje weer eens gelukt om het strijdperk van de economen – de menselijk habitat – uitdagend te betreden? Volgens de Britse zoöloog en essayist Dr. Denis Owen is de natuur – uiterlijk bekeken – nooit uit de stad weg geweest.
‘Wanneer wij’ – aldus Owen – ‘het kale, onbegroeide centrum van een stad vergelijken met de kale, onbegroeide top van een hoge berg dan kunnen wij de groene buitenwijken van de stad vergelijken met de, onder de top gelegen, groene hellingen van de berg. Natuurlijk, die groene buitenwijken zijn het product van de menselijke geest en zijn door de mens gemaakt – één van de redenen waarom het stedelijk groen door de ‘puristen’ onder de biologen en botanici nooit als een product van moeder natuur zal worden geaccepteerd – maar dit neemt natuurlijk niet weg dat wij die woonwijken, althans in biologisch opzicht, niet als woestijnen mogen aanmerken’.
‘Ecosystemen’ formuleert de Italiaanse vogeldeskundige Gianfranco Bologna héél subtiel, zijn levensgemeenschappen die gebaseerd zijn op energie-uitwisseling en onderlinge wisselwerking die zowel plaats vindt tussen alle levende wezens als op die welke plaats vindt tussen levensgemeenschappen en het omringende levenloze milieu’. Ieder mens, of hij nu ‘natuurliefhebber’ is of niet, is dus volgens Bologna een actief lid van een natuurlijk – cq ecosysteem dat voor de één een overbevolkte stad en voor de ander een dunbevolkte landstreek kan zijn. Bologna zal dan ook bepaald minder moeite hebben met de uitspraken van zijn enthousiaste Britse collega Owen dan zijn puriteinse collega’s, de door Owen gerelativeerde ‘puristen’, die de natuur alleen maar wensen te bestuderen in haar pure, niet door mensenhanden bevlekte oerstaat. Ostentatief keren deze specialisten, deze uitverkorenen, de ‘verdorven’ stedelijke samenleving vaak de rug toe om hun heil ver achter de horizon of in de, door de mens gestichte natuurreservaten te zoeken.
Daardoor hebben zij waarschijnlijk ook de Duitse televisie-uitzending van 29 januari j.l. gemist, een uitzending waarin de bevlogen Zwitserse biochemicus en cultuurfilosoof Frederic Vester met klem beweerde dat natuurreservaten niets, maar dan ook niets met ecologie van doen hebben! Een televisie-uitzending die Big Brother, als hij die zou hebben gezien, de stuipen op hef lijf gejaagd zou hebben, te meer omdat Vester op het standpunt staat dat het leven – en dus ook de menselijke cultuur – slechts op basis van het polariteitsprincipe kan functioneren.
Maar als het polaire (Vester) spel van natuurlijke krachten (Bologna) bepalend blijkt te zijn voor de vraag of we al dan niet in de pas met moeder natuur lopen, is het dan wel zo zinvol om – wat Owen doet – zó nadrukkelijk over de uiterlijke verschijningsvorm van onze samenleving te mediteren? Is het wel zo belangrijk dat stedelingen hun huizen fraai laten begroeien als zij niet tegelijkertijd als natuurlijke kracht, binnen het stedelijk ecosysteem optimaal kunnen functioneren? En dit laatste nu blijkt voor stadsmensen, die wonen temidden van een hoogspanningsveld van economische krachten – dat zich als een verdicht stedelijk landschap (Owen) manifesteert – steeds minder mogelijk te zijn dan voor bijvoorbeeld een bergvolk in de vrije natuur. Ingesloten door een, tot in de kleinste details uitgewerkt, statisch milieu is er voor die stadsmens – die de economisch onrendabele restwaarde van zijn creatieve potentie ten nutte wil maken voor het ecosysteem waarvan hij deel uitmaakt – geen werkplaats meer te vinden!
Om deze mensen toch in staat te stellen hun bijdrage aan de cultuur te leveren zijn sinds 1970 wilde tuin-projecten opgestart in Heerenveen, Mildam, Leeuwarden, Groningen, Eindhoven, Brussel, Bremen, Hamburg en Parijs. In deze wilde tuinen kan met de bouw van de basis voor een dynamische tegenpool (Vester) van de huidige technocratische cultuur worden begonnen. Hoewel de wilde tuin – als model- in eerste instantie dus duidelijk als het uitgangspunt moet worden begrepen van een ontwikkeling die er op gericht moét zijn om meer harmonisch ontwikkelde stedelijke ecosystemen te verkrijgen, zal de wilde tuin – als bouwplaats – toch nooit tijdens die bouw zijn dynamische karakter, zijn ‘wilde haren’ mogen verliezen. Zou dat namelijk wel gebeuren dan zou het statische karakter van het menselijke milieu versterkt worden.
In dat geval zou het voor een nieuwe generatie van katalyserende krachten een steeds moeilijkere opgave worden om de dynamiek van het krachtenspel van onze samenleving in stand te houden. Daarom moeten wilde tuinen zich, op basis van het wisselende krachtenspel – dat door Bologna werd gedefinieerd – constant in ruimte en tijd kunnen ontwikkelen.
De spontane verschijning van wilde tuinen op verschillende plaatsen in onze samenleving moet eerder als het gevolg van natuurlijke evolutionaire processen dan als het gevolg van een revolutionair sociaal gebeuren worden begrepen. Wordt deze spontane generatie onderkend als een natuurlijk niet te vermijden proces dan zou het menselijk milieu zich harmonieuzer kunnen ontwikkelen. Een harmonie welke nu stedelijke ecosystemen noodzakelijk is indien zij blijvend tegenspel willen/kunnen bieden tegen het eveneens natuurlijk vernietigende spel van krachten waardoor zij zich constant, vanuit het omringende (vijandige?) milieu, bedreigd voelen. Argwanend wordt het volk wanneer ongekende krachten zich, van binnenuit, in hun gemeenschap willen manifesteren. Daarom werden en worden de wilde tuinen in Nederland, België, Frankrijk en Duitsland nog steeds als een vreemde eend in de bijt beschouwd waarop de jacht nog altijd open staat.
Stadsbestuurders, economen en politici moeten nu eenmaal het territorium verdedigen tegen concurrenten die voor het volk vaak moeilijk te herkennen zijn, omdat zij soms als wolven in schaapskleren gekleed gaan. Nergens is de controle op de mogelijkheid ‘{an het optreden van zelfproducerende natuurlijke systemen zó groot als juist binnen de grenzen van de moderne stedelijke samenleving die haar fraaie (?) uiterlijk alleen te danken heeft aan het feit dat dat als een (ordelijk?) product en nevenproduct van de noeste, op productie afgerichte totale arbeid van de bevolking kon on~staan. Een januskop, die het bivalente karakter van de cultuur verbeeldt, zou haar beter staan.
Hoe die januskop er uit zal zien weet niemand. Maar zelfs als hij lelijk en afzichtelijk zou zijn dan laat hij het volk toch duidelijk zien dat een cultuur altijd als een twee-eenheid moet worden begrepen. Werken aan de bouw van een tegenpool van onze huidige monocultuur – feitelijk dus het boetseren van één van de helften van de januskop – is dus héél iets anders dan het opstarten van een volwaardige tegencultuur zoals Roszak c.s. hebben gepropageerd. In tegenstelling tot de bundeling van revolutionaire krachten die voor het doen ontstaan van een tegencultuur noodzakelijk zijn worden wilde tuinen gevormd met behulp van zwakke krachten die evolutionaire processen al sinds de oerknal hebben mogelijk gemaakt.
Denis Owen zal dus nooit, als hij door onze ‘natuurlijke’ steden ronddwaalt, de geest van Theodore Roszak ontmoeten, maar wel in enkele Europese steden met de geest van Le Roy een verrassende ontmoeting kunnen hebben. De ‘tuinen’ van de wilde tuinman uit Heerenveen manifesteren zich namelijk op verschillende plaatsen overduidelijk door hun opvallende complexiteit. Die complexiteit is één van de meest kenmerkende eigenschappen van wilde tuinen, welke de filosofie van de Franse cultuurfilosoof en bioloog François Jacob schijnt te bevestigen, namelijk dat ieder natuurlijk organisme een grotere vrijheid zal genieten naarmate hij complexer in elkaar zit. Het adagium van Jacob ‘plus I’organisme est complex, plus il est libre’ dat een verband legt tussen vrijheid en complexiteit klinkt steeds duidelijker op in die plaatsen waar mensen al daadwerkelijk met wilde tuinen begonnen zijn.
Of die kreet nu wel zo gewaardeerd zal worden door het zeer uiteenlopende publiek, dat veelvuldig deze wilde tuinen met een bezoek vereert, valt te betwijfelen. Het woord vrijheid is namelijk nog niet gevallen of de politieke oortjes van het publiek worden gespitst. Een verkeerde reactie, want Jacob heeft nooit over politieke vrijheden gefilosofeerd! Hoogstens heeft hij een bijdrage geleverd om de richting van de weg te begrijpen die natuurlijke organismen moéten gaan als zij niet van deelname aan evolutionaire processen willen worden uitgesloten. Omdat de mens, als zwakke kracht, van nature niet in staat bleek om deze eindeloze weg alleen te gaan werd hij, vanaf het moment dat hij op aarde verschenen was, gedwongen om als een sociaal dier in groepsverband te leven. Een ontwikkeling die er tenslotte toe zou leiden dat de hele aarde door middel van één, mede door de mens gevormd, netwerk van ecosystemen zou worden bedekt.
Als je nu ziet tot welk een gigantische productie dat mondiale netwerk in staat is dan vraag je je af of die Italiaanse vogelaar Bologna wel met zijn beide benen op de grond staat en of hij er niet beter aan zou hebben gedaan om levensgemeenschappen als producerende ecosystemen te definiëren. Voor iedereen zou het dan zonder meer duidelijk geweest zijn waarom Duitsers opeens voor stedelijke ecosystemen zo’n warme belangstelling tonen. Wanneer de spanning in deze krachtcentrales te hoog is opgelopen, kunnen wilde tuinen als regelmechanisme functioneren.
Louis G. Le Roy