VERANDERING EN TIJD
Le Roy lezing door prof. dr. Matthijs Schouten
Uitgesproken op het TIJD-symposium van 31 oktober 2013 in Heerenveen
Wij hebben geen prairies
Om 's avonds een grote zon te halveren -
Overal wijkt het oog voor
Opdringende horizon.
Wordt het gelokt in het cyclopenoog
Van een bergmeer. Ons onomheinde land
Is veen dat blijft vastkoeken
Tussen de vizieren van de zon.
Zo beschreef de Ierse dichter Seamus Heany een dertigtal jaren geleden het veenlandschap dat toen in Ierland nog alom aanwezig was. Een landschap van poelen en meertjes, veenmostapijten en Struik- en Dopheivegetaties; een landschap dat in het Iers bogoch genoemd wordt, hetgeen ‘zacht’ betekent, en van dit woord is het Engelse bog (hoogveen) afgeleid. Een zacht landschap inderdaad, want het substraat bestaat uit meters dikke lagen van waterverzadigd, dood plantenmateriaal. Sommige van de Iers venen hebben een diepte van vijftien meter. Een oud landschap ook: het veen begon zich zo'n 10.000 jaar geleden te ontwikkelen.
Aan de huidige begroeiing van veenmossen en heide-soorten is deze ouderdom niet af te lezen. Alleen de paleo-ecoloog die het veen bemonstert, ziet dat onder de levende vegetatie plantenresten begraven liggen die met toenemende diepte verder teruggaan in de tijd.
Het patroon van poelen, slenken en bulten dat het veenoppervlak laat zien, is grillig, schijnbaar zonder ordening. Het is een patroon dat het veen zelf tot stand bracht, volgens wetten die door ecologen nog steeds niet geheel begrepen worden. Het hoogveen is wat men zou kunnen noemen een oerlandschap: tijdloos, zijn eigen patronen en vormen scheppend. Een krachtig landschap, want in de loop der tijd slokte het steeds meer areaal op en begroef zelfs menselijke nederzettingen onder een bruine veenmassa.
In het midden van de vorige eeuw verbaasde een schoolmeester in het dorpje Belderg in het graafschap Mayo zich erover dat op allerlei plekken waar turfstekers het veen afgegraven hadden, stenen muren tevoorschijn kwamen. Hij vermoedde dat deze, deels in elkaar gezakte muren van grote ouderdom waren en schreef erover naar het National Museum in Dublin. Antwoord van de archeologen uit Dublin kreeg hij niet, maar hij bracht zijn interesse over op zijn zoontje. Deze werd later één van de meest bekende Ierse archeologen, en in de jaren tachtig van de vorige eeuw deed hij uitgebreid onderzoek naar het verschijnsel dat zijn vader zo bevreemd had.
Hij vond, begraven onder zo'n drie tot vier meter veen, een regelmatig patroon van gestapelde stenen muren die rechthoekige stukken land omsloten. Verspreid in dit patroon lagen vuurplaatsen die bij behuizingen gehoord hadden.Verder vond hij grafmonumenten. Onder het veen lag - als het ware gefossiliseerd - een agrarisch landschap dat zo'n 5.000 jaar geleden was aangelegd door een Neolithische gemeenschap en dat waarschijnlijk weer was verlaten toen het vanuit de omgeving steeds verder oprukkende veen het gebied zo vernatte dat landbouw onmogelijk werd. Daarna werden deze prehistorische ontginningen geleidelijk geheel door het veen opgeslokt.
Het fascinerende is dat het landschapspatroon dat onder het veen gefossiliseerd werd, tot op zekere hoogte nog terug te vinden is in het huidige agrarische landschap van NW-Mayo. In het gedicht Belderg dat Heany schreef nadat hij de voornoemde opgravingen bezocht had, zegt hij:
Een gefossiliseerd landschap,
Het gemuurde patroon ervan
Voor onze ogen herhaald
In de muurtjes van Mayo.
In het agrarisch landschap van west-Ierland is - zij het vaag - het ontginningspatroon uit de Steentijd nog te herkennen. Daaroverheen liggen echter weer andere, meer recente patronen: akkerpatronen uit de Bronstijd; ringforten en muursystemen uit de Ijzertijd; kloosternederzettingen en -ontginningen uit de Middeleeuwen; een zeer kleinschalig kavelpatroon uit de 18de en 19de eeuw, toen de bevolkingsdichtheid in Ierland vijftien maal zo groot geworden was als in de Middeleeuwen; en ten slotte de echo's van de Grote hongersnood uit 1845-1848 waardoor miljoenen Ieren stierven of emigreerden. De natuur nam toen grote delen van het door de mens gemaakte landschap terug en akkers en weilanden raakten begroeid met Adelaarsvaren of struikgewas.
Dit landschap is als een boek waarin generatie na generatie een bladzijde schreef. De laatste bladzijde is het beste leesbaar. Hoe ouder de bladzijden, hoe meer de inkt vervaagd is. Toch blijven altijd delen ervan ontcijferbaar. Dit is een landschap dat, zoals Heany dat ooit uitdrukte, "zich alles herinnert wat er ooit in gebeurd is" en waarin die herinnering zichtbaar is vastgelegd.
Ongelede en gelede tijd
Het hoogveen en het boerenland bieden twee zeer verschillende landschapstypen, namelijk wildernis en Arcadie. Elk brengt een eigen beleving van tijd met zich mee.
Het veen vertegenwoordigt een wereld waarin de natuur bepalend is. De ruimtelijke patronen worden geheel door de natuur zelf gevormd, volgens haar eigen wetten en regels. Het zijn patronen die voor ons geen betekenis hebben. Daarom gaat het hier ook om een landschap waarin we als mens gemakkelijk verdwalen. Het hoogveen is tevens een plaats waarin de menselijke tijd niet van belang schijnt te zijn. Het is niet voor niets dat er in Ierland verhalen verteld worden van jonge mensen die in het veen verdwaalden, een aantal maanden vermist werden, en die dan bij terugkeer niet alleen nooit meer een woord spraken maar ook oud en grijs geworden waren. Dagen, maanden, jaren in de menselijke tijdrekening gelden niet in het oerlandschap. Dat heeft zijn eigen tijd.
Het arcadische landschap daarentegen vertelt van een eeuwenoude interactie tussen mens en natuur. De mens greep in in de natuur, vormde haar om en maakte haar tot op zekere hoogte dienstbaar. Deze samenwerking tussen mens en natuur resulteerde in een omgeving met een zekere ordening. De landschapselementen, zoals muurtjes, hagen, heggen, houtwallen, akkers, weilanden, en ook de resten natuur die overgebleven zijn, vertonen een bepaalde oriëntatie en samenhang. Het landschap heeft richting. Steeds weet men waar men vandaan komt en waar men naartoe gaat. In dit landschap verdwaalt men niet zo gemakkelijk.
In dit landschap is de wordingsgeschiedenis zichtbaar uitgekristalliseerd. De landschapselementen en de ruimtelijke patronen die ze vormen, vertegenwoordigen de letters en de zinnen van een verhaal. Het arcadische landschap vertelt zo zijn eigen verleden en wel in termen van de menselijke tijd: in jaren, decennia, eeuwen, millennia. In een gelede tijd, of zoals de Duitse dichteres Ingeborg Bachmann dat ooit uitdrukte, in een "gestundete Zeit." 3
Door deze in het landschap zichtbaar geworden "gestundete Zeit" krijgt de landschapservaring in het hier en nu onmiddellijk een tijdsdimensie. Het ‘zichtbare nu’ draagt de vervlogen uren in zich. In dit landschap van de gelede tijd kan men zich dan ook steeds in de tijd oriënteren. Arcadië biedt daarom niet alleen oriëntatie in de ruimte maar ook oriëntatie in de tijd: men ervaart in de beschouwing ervan zijn eigen voorgeschiedenis.
Samenvattend: de wildernis behoort de natuur toe. In het oerlandschap worden de ruimtelijke patronen door de natuurlijke wetten en processen bepaald en als zodanig hebben ze geen directe betekenis vanuit menselijk perspectief. Het oerlandschap ligt ook buiten de lineaire, gelede tijd. Het is ‘ungestundet’. Aan de menselijke bezoeker biedt het oerlandschap noch oriëntatie in ruimte noch oriëntatie in tijd. Arcadië daarentegen behoort zowel de mens als de natuur toe, en de interactie van beide actoren heeft in dit landschap patronen gevormd die oriëntatie in ruimte en tijd mogelijk maken.
Deze twee landschapstypen - wildernis en Arcadië – werden in de loop van onze geschiedenis nogal verschillend gewaardeerd.
Tussen wildernis en Arcadië
In de westerse cultuurgeschiedenis treedt in de ervaring van landschapsschoon vooral het landschap naar voren waarin de mensenhand zichtbaar is. Al in de derde eeuw voor Chr. werd de lieflijkheid van het Griekse pastorale landschap bezongen door de dichter Theocritus. Arcadië is als het ware in Griekenland uitgevonden. Hoewel Arcadië vele gezichten heeft gehad in de loop van de tijd – het Italiaanse bucolische landschap in het werk van Boccaccio, het landschap van de Hollandse meesters uit de 17de eeuw, het landschap van Jac. P. Thijsse – is het tot in onze tijd verbonden gebleven met ervaringen van harmonie, schoonheid, rust en vrede.
De wildernis, het landschap buiten de menselijke maat en buiten de menselijke tijd, riep daarentegen vaak heel ander gevoelens op. De Grieken en Romeinen ervoeren in haar een afschuwwekkende wanorde. De middeleeuwer zag haar als een wereld vol duivelse krachten. Ze was de woonplaats van de 'wildeman': het harige, reusachtige, seksueel omnivore, mensetende beestmens. Ongedoopte kinderen en zelfmoordenaars, die verstoken geacht werden van Gods genade, werden dan ook vaak begraven aan de rand van de onontgonnen wildernis. En jagers moesten op hun hoede zijn voor de waanzin die zich van hen meester kon maken als ze in aanraking kwamen met het bloed van 'zwart wild', dat wil zeggen wilde zwijnen en wolven. Want deze beschouwde men als de voortbrengselen bij uitstek van de woeste natuur. In de 17de eeuw, de tijd waarin orde en regelmaat tot ideaal verheven werden, keerde de klassieke huiver voor de chaos van de wilde natuur weer terug. Een woordenboek voor dichters dat rond 1650 in Engeland verscheen, gaf als bruikbare typeringen voor bos: "vreeswekkend, somber, woest, verlaten, eenzaam, naargeestig, onbewoond, wemelend van beesten". Een twintigtal jaren later beschreef een reiziger het grensgebied van Schotland en Engeland en het Lake District als vol "vreselijke hoogvlakten, afgrijselijke woestenijen, walgelijke watervallen, verschrikkelijke rotsen en gruwelijke afgronden". Bergen werden gezien als "misvormingen van de aarde", "wratten" of "puisten”, “monstrueuze uitstulpingen”, “afval der aarde” of “schaamdelen van de natuur”.
In die perioden echter, waarin de menselijke omgeving - of dat nu het hofleven, het stedelijke milieu of de industiële cultuur was - als benauwend ervaren werd, trad de wildernis als beelddrager van het oorspronkelijke en onbedorvene op. In Shakespeare’s toneelstuk As you like it wordt een hertog uit zijn domeinen verbannen en in het dichte woud van Arden neemt zijn leven een nieuwe wending. Daar in "die ontoegankelijke verlatenheid onder het dak van sombere takken", doorziet hij de ijdelheid van het hofleven en vindt hij waarheid, liefde, vrijheid en rechtvaardigheid. Enkele eeuwen later werd de romantische ziel hevig bewogen door de wilde natuur. "Zwervend van dag tot dag" schreef de Engelse dichter William Wordsworth, in een wereld waarin "wouden, bomen en rotsen het antwoord geven dat de mens zoekt." De schilder, medicus en filosoof Carl Gustav Carus stelde:
"Ga dan omhoog naar de top van het gebergte, kijk uit over de lange heuvelrijen, beschouw de weg van de stromen en alle heerlijkheid die zich aan je blik voordoet, en welk gevoel overvalt je? ..... Je verliest jezelf in onbegrensde ruimten, je hele wezen ondergaat een stille loutering en reiniging, je ik verdwijnt, je bent niets, God is alles."
Waar in de Middeleeuwen de wildernis verbonden werd met het goddeloze, kreeg het oerlandschap in de Romantiek een goddelijke dimensie. "Elke boom schijnt te zeggen: heilig, Heilig", schreef Wordsworth. En zijn Amerikaanse literaire broeders stelden dat de oerbossen “de eerste tempel Gods” waren.
In de laatste decennia van de 20ste eeuw, waarin verstedelijking en indiustrialisatie het landschap in zeer hoge mate gaan bepalen, komt de mythe van de maagdelijke wildernis opnieuw sterk naar voren. Met de echte wildernis is het echter niet meer zo best gesteld. In sommige dichtbevolkte landen van Europa is zelfs helemaal geen ongerepte natuur meer overgebleven. En dan begint een geheel nieuwe fase in de omgang met de natuur. De mens gaat wildernis maken. In zogenoemde natuurontwikkelingsprojecten begint men aan de reconstructie van het oerlandschap.
Het verhevene en het schone
De ervaring van het landschap van de ongelede tijd, het oerlandschap, en dat van de gelede tijd, Arcadië, vertoont een zekere parallel met wat in de kunsttheorie van de 18de en 19de eeuw de ervaring van het verhevene en van het schone werd genoemd (in het Engels ‘the sublime and the beautiful’), en met dat wat Nietzsche later de Dionysische en de Apollinische ervaring zal noemen. 56
Het verhevene (in de kunst maar ook in het landschap) is - zo stelde men- ontzagwekkend; het confronteert de mens met de diepten van zijn gemoed, zowel in lichte als in duistere zin. Het verhevene confronteert de ziel met haar eigen onmetelijkheid en maakt de mens tegelijkertijd bewust van zijn sterfelijkheid. Het schone daarentegen roept gevoels van harmonie, sereniteit en rust op.
Nietzsche spreekt over de Dionysische ervaring. Hij omschrijft dit als een overgave aan het onbeheersbare, chaotische, zichzelf scheppende en vernietigende leven. Het is de woeste extase van vreugde en ontzetting; het is het dierlijke, organische één zijn met de natuur.
Het Dionysische is voor de mens echter niet lang uit te houden. Al snel komt weer de behoefte aan beelden, vormen en structuren waarmee de werkelijkheid geduid kan worden en betekenis kan krijgen. Na de overgave is er weer de noodzaak van rusten in evenwicht. In de Apollinische ervaring is kalmte en harmonie aanwezig alsmede ruimte ruimte voor reflectie en het onderkennen van zinvolle samenhangen.
Oriëntatie en heroriëntatie
Het ‘schone’ is vooral gelegen in het landschap van de gelede tijd. Het roept in Nietzsche’s termen een Apollinische ervaring op. We bewegen ons in een betekenisvolle omgeving die steeds oriëntatie biedt in ruimte en tijd. We begrijpen het landschap, althans voor een deel, als resultaat van menselijk handelen - in het nu en in het verleden - en daarmee is er een ervaring van geborgenheid in het collectieve bewustzijn. De ervaring is er vooral een van rust, kalmte, veiligheid en schoonheid (overigens geldt dit ook voor het in de loop van de tijd 'organisch' gegroeide stedelijke landschap).
Het ‘verhevene’ is verbonden met het oerlandschap. Daar betreden we de omgeving buiten de menselijke maat, de wereld van een ‘andere-dan-de-menselijke’ ordening en een ‘andere-dan-de-menselijke’ tijd. Hier is geen geborgenheid; hier is de ontmoeting met het onbeheersbare en onvoorspelbare. Hier kan men niet zozeer spreken van the beautiful, maar eerder van "a terrible beauty" (in de woorden van de dichter William Butler Yeats 6). Dit is de ruimte waar de mens - afgezien van een enkele kluizenaar of mysticus - niet lang kan blijven. Dit is geen landschap van oriëntatie. Maar de ontmoeting tussen het eigen bestaan in geborgenheid en het onvoorspelbare en ongecontroleerde kan wel leiden tot heroriëntatie bij terugkeer in het menselijke landschap. Na een tijdelijke overgave aan het onbeheersbare moet men zichzelf in de beheerste ruimte als het ware weer her-ijken.
Continuïteit en discontinuïteit
Voor zowel het oerlandschap als voor het landschap van de gelede tijd (of dit nu Arcadië of de organisch gegroeide stad is) is continuïteit een kenmerkend gegeven. In het oerlandschap is de continuïteit als het ware niet lineair, in Arcadië (of de langzaam gegroeide stad) heeft ze een duidelijk lineaire dimensie.
Maar er zijn ook landschappen van discontinuïteit. Hier zou men kunnen spreken van moderne landschappen, landschappen zonder verleden. Het levende Arcadië heeft altijd een moderne toets, een eigentijdse laag, de net geschreven laatste bladzijde, maar de vervlogen tijd, de voorgaande bladzijden, blijven daarachter zichtbaar. Het moderne landschap is het landschap dat slechts één laag, slechts één bladzijde bevat. Dat landschap is geheel gevormd naar de op een bepaald tijdstip heersende inzichten of uitgangspunten. Zulke landschappen ontstonden vanaf het moment dat de cultuurtechniek ver genoeg gevorderd was om het landschap geheel naar de heersende functionele eisen te vormen, waarbij alle voorgaande bladzijden uitgewist worden. John Ray schrijft aan het eind van de 17de eeuw:
"Ik ben ervan overtuigd dat de gulle en genadige Maker van de mens en diens vermogens, 8en van al het andere dat bestaat, vreugde vindt in de schoonheid van zijn schepping, en ook zeer tevreden is over het werk van de mens, die de aarde verfraaid heeft met ... overzichtelijke tuinen en boomgaarden en aanplantingen van allerlei soorten struiken, kruiden en fruitbomen, die voedsel, medicijnen en lekkernijen verschaffen; met lanen met sierlijke bomen, met weilanden vol vee, en valleien bedekt met graan, en hooilanden beladen met gras, en al het andere dat een beschaafde en gecultiveerde streek onderscheidt van een dorre en desolate wildernis." 7
Ray beschrijft hier een voor de 17de eeuw modern landschap: een functioneel en op rationele basis ontworpen landschap dat geen geschiedenis meer heeft. Een landschap ook waarin de natuur bedwongen is (net zoals dat in de formele tuinen uit die tijd met trots getoond wordt).
De 17de-eeuwse Nederlandse droogmakerijen vormden toentertijd ook geheel moderne landschappen. Het rationele ontwerp ervan vond niet voor niets zeer veel welgevallen in de ogen van René Descartes bij zijn bezoek aan Nederland. Op vergelijkbare wijze vertegenwoordigt het door ruilverkavelingen heringerichte agrarische buitengebied een hedendaags landschap van discontinuïteit. Dit geldt ook voor industrieterreinen, vliegvelden, snelwegen, moderne stadsuitbreidingen.
In dit soort volledig functioneel ingerichte landschappen is de ervaring in de termen van Nietzsche een Socratische 8 : hier gaat het niet om beleving (met alle zinnen) maar om rationele beschouwing, niet om gevoel maar om verstand. De mens is in dit landschap de rationele beschouwer. Het landschap heeft betekenis vanuit zijn functionaliteit en rationaliteit. Het is een landschap van rationele oriëntatie.
Het landschap van discontinuïteit, zoals dat in het verleden op allerlei plekken ontstond, kan echter, wanneer er in de loop van de tijd nieuwe lagen in ontstaan - waarbij de oudere lagen wel zichtbaar blijven - weer een landschap van de gelede tijd worden. Zo zijn de 17de-eeuwse Hollandse droogmakerijen geleidelijk weer een boek met meerdere bladzijden gaan vormen.
In de laatste decennia echter is er een waarlijk moderne - zo men wilt postmoderne – ontwikkeling op gang gekomen, in die zin dat we geheel nieuwe landschappen creëeren die we binnen korte tijd dan weer vervangen door een geheel ander landschap. Ons grote technische kunnen, onze rijkdom en onze snel veranderende eisen in functionele zin, leiden tot landschappen zonder geschiedenis maar ook zonder toekomst.
Men hoeft maar te denken aan snel veranderende industriegebieden, infrastructurele werken, luchthavens. Hier hebben we te maken met landschappen die in de termen van de Franse antropoloog Augé “niet-plaatsen” zijn geworden.9 Ze hebben geen verleden en ook geen toekomst; men kan er geen herinnering mee verbinden en ook geen toekomstbeeld. Daarmee zou men ze kunnen betitelen als landschappen van desoriëntatie.
Al een aantal jaren lang ga ik met mijn studenten van de universiteit van Cork naar de Algarve in zuidelijk Portugal voor een cursus landschapsecologie. Enkele decennia geleden vond men in de Algarve nog een landschap dat gedurende vele eeuwen nauwelijks veranderd was; rond de dorpen olijf- en wijgaarden en wat verderaf de typische mediterrane heiden waar geiten en schapen graasden.
In de jaren zeventig van de vorige eeuw begon de Algarve sterk te veranderen. De kweek van Citrus-vruchten kwam op. Citrusbomen groeien snel en kunnen met weinig menskracht geoogst worden en meer en meer oude gaarden werden gekapt om plaats te maken voor Citrusplantages. De Citrusbomen eisen veel meer vocht dan de traditionele landbouwgewassen en dus werden er stuwmeren aangelegd om water vast te houden ten behoeve van de irregatie. In dezelfde tijd werd de Algarve ontdekt door de zontoerist. In snel tempo veranderden de oude vissersdorpjes aan de kust in doolhoven van appartementencomplexen en tot voor kort dijden deze nog steeds verder uit. De zontoerist werd gevolgd door de golftoerist. Talloze golfbanen verschenen, niet alleen in het oude agrarische landschap, maar zelfs Citrusplantages moesten nu weer wijken voor de meer lucratieve groene zoden. De toeristenindustrie bracht bovendien grote infrastructurele veranderingen met zich mee. De Algarve raakte steeds verder doorsneden door linten van asfalt.
Deze veranderingen vinden nog steeds plaats en in zo’n snel tempo dat we bij terugkeer op onze jaarlijkse excursie, niet alleen vaak de weg niet meer kunnen vinden, maar ook de gebieden waarin we het jaar daarvoren nog veldwerk deden, nu tegenkomen als bouwput of golfbaan. In de Algarve veranderde het landschap van de gelede tijd in nog geen dertig jaar voor een groot deel in een landschap zonder verleden en zonder toekomst, in een landschap van desoriëntatie.
Stellingen
- Men kan vanuit de dimensie tijd gezien vier landschapstypen onderscheiden.
- Het eerste is het landschap van de ongelede tijd, het oerlandschap, het landschap van de heroriëntatie.
- Het tweede is het landschap van de gelede tijd, Arcadië, het landschap van de gevoelsmatige oriëntatie, het landschap van rust.
- Het derde is het landschap zonder verleden, het volledig functioneel ingerichte landschap, het landschap van de rationele oriëntatie.
- Het vierde is het landschap zonder verleden en zonder toekomst, het landschap van de desoriëntatie. - De ervaringen van wildernis en van Arcadie, van het landschap van de ongelede en de gelede tijd, zijn wederzijds afhankelijk. Oriëntatie en heroriëntatie zijn met elkaar verbonden. In het natuurbeheer en in de ruimtelijke ordening dienen beide landschapstypen aandacht te krijgen.
- De landschappen van de gelede tijd (Arcadie) zijn net zoals de levende organismen het resultaat van een evolutieproces. Als zodanig zijn ze niet zonder meer reproduceerbaar. Dat dit in de ruimte vastgelegde evolutieproces een grote rol speelt in de landschapservaring, wordt onvoldoende onderkend in het ruimtelijke ordeningsbeleid.
- Het landschap van de ongelede tijd is in principe niet maakbaar. Natuurontwikkeling kan weliswaar condities scheppen waarin natuurlijke processen weer vrij spel krijgen, maar doordat de zo ontstane landschappen door (bewust) menselijk ingrijpen gevormd zijn, is er een geleding in de tijd aangebracht en vallen ze binnen de menselijke maat.
- De beleving van het landschap roept vooral dan rust en een gevoel van onthaasting op, wanneer herinneringen met het landschap verbonden raken (bijvoorbeeld: 'de vrede van het landschap van de jeugd'). Daarom is het van belang dat het ruimtelijke ordeningsbeleid ernaar streeft een zekere continuïteit in het landschap te bewaren.
Noten:
- Seamus Heany [1969], Bogland. In de vertaling van P. Nijmeijer (1996). Seamus Heany. Het eerste Koninkrijk; Een keuze uit de gedichten 1966-1996). Meulenhoff, Amsterdam.
- Seamus Heany (1975), Belderg. North. Faber and Faber, London/Boston. (Uit het Engels vertaald door de auteur).
- Ingeborg Bachmann (1956), Die gestundete Zeit. In: Anrufung des grossen Bären. R. Piper Verlag, München.
- De paragraaf “Tussen wildernis en Arcadië” is een samenvatting van het gelijknamige hoofstuk uit: M.G.C. Schouten (2001), De natuur als beeld in religie, filosofie en kunst. KNNV uitgeverij, Utrecht.
- Friedrich Nietzsche (1886), Die Geburt der Tragödie; Oder Griechenthum und Pessimismus. Voor de relatie tussen Nietzsche’s filosofie en natuurbeleving, zie: R. Abma (2003), De recreant als subject; Over de natuurbeleving als basis voor de beeldvorming van natuur. Staatsbosbeheer, Driebergen.
- William Butler Yeats (1921), Easter 1916. In: Michael Robartes and the Dancer. Cuala Press, Dublin.